Paus Johannes Paulus II: De beproeving van de Engelen

Generale audiëntie van 23 juli 1986

In Paus JPII in aanbiddingde volmaaktheid van hun geestelijke natuur zijn de Engelen vanaf het begin krachtens hun intellect ertoe geroepen, de waarheid te erkennen en het goede te beminnen, dat zij op een veel omvattender en volmaakter manier in waarheid erkennen als dit voor de mensen mogelijk is. Deze liefde is de daad van een vrije wil, krachtens welke ook voor de Engelen de vrijheid de mogelijkheid betekent, een beslissing te treffen voor of tegen het goede, dat zij inzien, dus voor of tegen God zelf. Het moet hier herhaald worden, wat we reeds destijds met betrekking tot de mens gezegd hebben: met de schepping van vrije wezens wilde God, dat er zich in de wereld die ware liefde zou verwerkelijken, die alleen op het fundament van de vrijheid mogelijk is. Hij wilde dus, dat het naar het beeld en de gelijkenis van zijn Schepper gevormde schepsel Hem, God, die “de Liefde is”1) zo volledig mogelijk gelijkvormig zou kunnen worden.

Als God de zuivere geesten als vrije wezens schiep, moest Hij in zijn Voorzienigheid ook de mogelijkheid van de zonde van de Engelen voorzien. Maar juist omdat de Voorzienigheid eeuwige Wijsheid is, die bemint, wist God uit de geschiedenis van deze zonde, die als zonde van een zuivere geest onvergelijkbaar radicaal is, het uiteindelijk goede van heel de geschapen kosmos te verkrijgen.

Inderdaad scheiden zich de zuivere geesten, zoals de openbaring duidelijk zegt, in goede en kwade. Toch werd deze splitsing of scheuring niet door Gods schepping veroorzaakt, maar krachtens de vrijheid van de geestelijke natuur, die aan ieder van deze wezens eigen is. Ze werd veroorzaakt door de beslissing die bij de zuiver geestelijke wezens een onvergelijkbaar radicaler karakter bezit dan bij de mens, zij kan niet ongedaan gemaakt worden wegens de hoge graad van de intuïtieve kennis en het doordringen van het goede, waarmee hun verstand is begiftigd.

In dit verband moet men zeggen, dat ook de zuivere geesten aan een morele beproeving werden onderworpen. Het was een beslissing vooral met betrekking tot GOD zelf, een God, die naar zijn wezen door hen sterker en directer herkend werd als het voor de mens mogelijk is, een God, die deze geestelijke wezens nog vóór de mens de deelname aan de goddelijke natuur geschonken had. God is het eerste en hoogste goed, dat naar zijn wezen door de zuivere geesten directer aangenomen respectievelijk afgewezen kon worden, dan dat in de invloedssfeer van de vrije wil van de mens kan gebeuren. De zuivere geesten hebben een onvergelijkbaar volmaaktere kennis van God dan de mens, omdat ze krachtens hun verstand, dat door middel van het inzicht door de zinnen noch bepaald, noch door haar beperkt wordt, de grootheid van het oneindige Zijn, de eerste Waarheid, het hoogste Goed tot op de bodem zien.

Aan dit sublieme kennis-vermogen van de zuivere geesten bood God het geheim van zijn Goddelijkheid aan en maakte ze zo door de genade tot deelgenoten van zijn oneindige heerlijkheid. Juist omdat ze wezens van een geestelijke natuur zijn, was in hun verstand het vermogen, het verlangen gegeven naar deze bovennatuurlijke verheffing, waartoe God ze had geroepen, om ze nog voor de mensen “deel aan de goddelijke natuur” te laten krijgen2) , ze tot deelgenoten van het innerlijk leven te maken van degene die Vader, Zoon en Heilige Geest is, van degene die in de gemeenschap van de drie goddelijke Personen “Liefde is” 3) . God heeft alle zuivere geesten, eerder dan de mens en op sterkere wijze, tot de eeuwige liefdesgemeenschap toegelaten.

De keuze, die gedaan werd op grond van de helderheid van hun verstand en in een hogere vorm gekende waarheid over God, heeft ook de wereld van de zuivere geesten in goede en kwade verdeeld. De goeden hebben Godals het hoogste en oneindige Goed gekozen, dat ze in het licht van het door de openbaring verlichte verstand hadden ingezien. Hun beslissing voor God betekent dat ze zich met geheel de innerlijke kracht van hun vrijheid, de kracht die liefde is, naar Hem hebben gekeerd. God is tot het alles omvattende en definitieve doel van hun geestelijk bestaan geworden.

De anderen hebben zich daarentegen van God afgekeerd in tegenstelling tot de gekende waarheid, die Hem als het omvattende en uiteindelijke goed uitwees. Ze hebben hun beslissing genomen tegen de openbaring van het geheim van God, tegen zijn genade die ze liet deelhebben aan de Drievuldigheid en aan de eeuwige vriendschap en liefdesgemeenschap met God. Op grond van hun geschapen vrijheid hebben ze een even radicale en onherroepelijke keuze gedaan als de goede Engelen, echter aan deze diametraal tegenovergesteld: in plaats van God liefdevol aan te nemen, hebben ze Hem een afwijzing gegeven, die bepaald werd door een verkeerde opvatting van hun onafhankelijkheid, van afwijzing en zelfs haat, die tenslotte in rebellie omsloeg.

Hoe moeten we een dergelijke oppositie en rebellie tegen God verstaan bij wezens, die met een zo levendig verstand begaafd en met zo’n geesteshelderheid zijn uitgerust? Wat kan de reden voor een zo radicale en niet meer ongedaan te maken beslissing tegen God zijn? De reden van zo’n diepe haat, dat hij zich alleen maar als vrucht van waanzin kan doen kennen? De kerkvaders en de theologen aarzelen niet te spreken van verblinding, ontsproten uit de overschatting van de volmaaktheid van het eigen zijn en zo ver doorgedreven, dat ze de soevereiniteit van God versluierde, die een daad van gewillige en gehoorzame onderwerping verlangde.

Dat alles blijkt zeer treffend uitgedrukt in de woorden: “Ik wil niet dienen!”4) Ze tonen de radicale en niet ongedaan te maken weigering, aan de opbouw van het Rijk Gods in de geschapen wereld deel te nemen. Satan, de opstandige geest, wil zijn eigen rijk, niet het Rijk Gods en werpt zich op als de eerste tegenstander van de Schepper, als tegenstander van de Voorzienigheid, als strijder tegen de liefhebbende Wijsheid van GOD. Uit de opstand en de zonde van Satan evenals uit die van de mens moeten we, de wijze ervaring van de H. Schrift opnemen, de conclusie trekken: “De hoogmoed leidt immers tot rampspoed en algehele ontreddering”5) .

1) , 3) 1 Joh. 4,16
2) Vgl. 2 Petr. 2,4
4) Jer. 2,20
5) Tob. 4,13