Paus Johannes Paulus II: Engelen zijn geestelijke wezens

Generale audiëntie op 9 juli 1986

WijPaus JPII  kunnen onze catechese over God, de Schepper van de wereld, niet afsluiten, zonder een overeenkomstige aandacht te schenken aan een bepaalde inhoud van de goddelijke Openbaring: namelijk de schepping van zuiver geestelijke wezens, die de Heilige Schrift “Engelen” noemt. Deze schepping verschijnt duidelijk in de geloofsbelijdenissen, vooral in die van Nicea-Constantinopel: “Ik geloof in één God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, van al wat zichtbaar en onzichtbaar is”. Wij weten dat binnen de schepping de mens een unieke positie geniet: Dankzij zijn lichaam behoort hij tot de zichtbare wereld, terwijl hij zich door de geestelijke ziel, die het lichaam doet leven, als het ware aan de grens tussen de zichtbare en de onzichtbare wereld bevindt. Tot deze laatste behoren volgens de geloofsbelijdenis, die de Kerk in het licht van de Openbaring belijdt, nog andere, zuiver geestelijke wezens, die weliswaar niet tot de zichtbare wereld behoren, ook al zijn ze in haar aanwezig en werkzaam. Ze zijn een eigen wereld.

Tegenwoordig, alsook in vroegere tijden, spreekt men met meer of minder wijsheid over de geestelijke wezens. Men moet toegeven dat de verwarring soms groot is en het gevaar met zich meebrengt iets als het geloof van de Kerk over de Engelen voor te stellen, wat niet tot het geloof behoort of, omgekeerd, een belangrijk aspect van de geopenbaarde waarheid over het hoofd te zien. Het bestaan van geestelijke wezens, die de Heilige Schrift gewoonlijk Engelen noemt, werd reeds ten tijde van Christus door de Sadduceeën geloochend. Evenzo worden ze door de materialisten en rationalisten van alle tijden bestreden. Maar, zoals een hedendaagse theoloog treffend opmerkt, “zou men zich van de Engelen willen bevrijden, dan zou men de H. Schrift zelf en met haar de gehele heilsgeschiedenis radicaal moeten herzien”.

De gehele Overlevering stemt in deze kwestie overeen. De geloofsbelijdenis van de Kerk is nauwkeurig beschouwd een weerklank van datgene, wat Paulus aan de Kolossenzen schrijft: “Want in Hem is alles geschapen in de hemelen en op aarde, het zichtbare en het onzichtbare, tronen en hoogheden, heerschappijen en machten. Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem”. D.w.z. Christus, die als Zoon het eeuwige met de Vader wezensgelijke Woord, de Eerstgeborene van heel de schepping is, staat in het middelpunt van het heelal – als oorzaak en as waar de gehele schepping om draait, zoals we nog zullen zien als we direct over Hem spreken.

De verwijzing naar het primaat van Christus helpt ons te begrijpen, dat de waarheid over het bestaan en het werkzaam zijn van de goede en kwade Engelen niet de centrale inhoud van het woord Gods vormen. In de Openbaring spreekt God vooral “de mensen aan …en verkeert met hen om ze in zijn gemeenschap uit te nodigen in op te nemen”, zoals we in de Constitutie over de goddelijke Openbaring van het Tweede Vaticaans Concilie lezen. Zo vormt de diepe waarheid over God en over het heil van de mensen de hoofdinhoud van de Openbaring die in de Persoon van Christus het meest volledig aan het licht komt.

De waarheid over de Engelen is in zekere zin secundair, nochtans niet te scheiden van de hoofdopenbaring, namelijk het bestaan, de majesteit en de glorie van de Schepper, die in de gehele zichtbare en onzichtbare schepping en in het heilswerken van God in de geschiedenis van de mensen schittert. De Engelen zijn dus in de werkelijkheid van de openbaring geen schepselen van de eerste rang; toch horen ze er volledig bij, ja soms zien we ze zelfs in naam van God fundamentele opgaven vervullen.

Alles wat tot de schepping behoort, behoort volgens de Openbaring tot het mysterie van de goddelijke Voorzienigheid. Dat maakt het Eerste Vaticaans Concilie, dat we reeds vaker aangehaald hebben, op treffende wijze duidelijk: “Alles wat God geschapen heeft, houdt Hij in stand en leidt het met zijn Voorzienigheid, die machtig van het ene einde tot het andere reikt en op voortreffelijke wijze alles bestuurt. Alles ligt open en bloot voor zijn ogen, ook dat wat uit vrij initiatief van de schepselen gebeurt”. De Voorzienigheid omvat dus ook de wereld van de zuivere geesten, die nog meer dan de mensen vrije verstandelijke wezens zijn. In de Heilige Schrift treffen we waardevolle verwijzingen naar hen aan. Er is ook de openbaring van een geheimzinnig, nochtans reëel drama, dat deze Engelenwezens betrof, zonder dat het een of ander aan de eeuwige Wijsheid zou zijn ontgaan, die machtig en tegelijk met goedheid alles in het Rijk van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest tot voleinding leidt.

Juist in de schepping van zuiver geestelijke wezens zien wij vooral dat de Voorzienigheid als liefdevolle Wijsheid van God openbaar wordt. Daardoor komt in hen de gelijkenis met God beter tot uitdrukking; een gelijkenis, die alles wat in de zichtbare wereld geschapen is, verre overtreft, met inbegrip van de mens, die eveneens een onuitwisbaar evenbeeld van God is. God, die absoluut volkomen Geest is, weerspiegelt zich vooral in de geestelijke wezens die Hem vanuit hun natuur, d.w.z. vanwege hun onstoffelijkheid, veel nader staan dan de stoffelijke schepselen die als het ware de allernaaste “omgeving” van de Schepper vormen. De Heilige Schrift biedt een heel duidelijk getuigenis van deze grootste nabijheid van God, als ze over de Engelen in plastische taal spreekt als over de “troon” van God, zijn “scharen”, zijn “hemel”. Zij heeft de literatuur en de kunst van de christelijke eeuwen geïnspireerd, die ons de Engelen als “gevolg van God” voorstellen.