Het verkeren in Gods tegenwoordigheid

Ieder genade in het menselijk leven is ervan afhankelijk dat we nederig onze weg gaan met God: “Jahwe heeft u gezegd wat goed is, mens, en wat Hij van u verlangt: Hij wil niets anders dan dat gij u houdt aan het recht, dat gij de trouw eerbiedigt, en u tegenover God ootmoedig gedraagt”(Micha 6,8).

In onze vorige rondzendbrief toonden wij aan dat de vereniging met God slechts tot stand kan komen, doordat wij, evenals de Engel, de blik van ons hart geheel op God hebben gericht. Wij willen deze gedachte nu een stapje verder ontwikkelen en er over nadenken, wat het wil zeggen om in Gods tegenwoordigheid te verkeren. Waarom is deze beoefening nodig? Is ze iets voor beginnelingen of alleen maar voor gevorderden?

Henoch en Noach viel in het Oude Testament de hoogste lof ten deel. En waarom? Omdat ze in Gods tegenwoordigheid verkeerden: “Henoch richtte zijn schreden naar God; zo kwam het dat hij verdween, omdat God hem wegnam”(Gen. 5,24). “Noach was een rechtschapen man; hij bleef te midden van zijn tijdgenoten een onberispelijk leven leiden en hij richtte zijn schreden naar God”(Gen. 6,9). “Door het geloof werd Henoch, zonder te sterven, naar een ander leven overgebracht; … want God had hem opgenomen. Want de Schrift getuigt dat hij, voor hij werd weggenomen, aan God had behaagd’(Hebr. 11,5).

Later, toen God met Abraham een verbond sloot, werd hieraan de volgende voorwaarde verbonden: “Toen Abram negenennegentig jaar was, verscheen Jahwe hem en zei: “Ik ben God Almachtig, richt uw schreden naar Mij en gedraag u onberispelijk”(Gen. 17,1). Typisch genoeg komt het vertrouwen van Abraham op de hulp van de Engel van deze oefening. Hij zei namelijk tot zijn knecht: “Jahwe, naar wie ik steeds mijn schreden richt, Hij zal Zijn Engel met je mee zenden en je reis doen slagen” (Gen. 24,40). Door het verkeren in Gods tegenwoordigheid zullen wij heel in ’t bijzonder de hulp van de Heilige Engel mogen ervaren, want juist deze oefening maakt ons ontvankelijk voor het meewerken met Gods genade.

Wat verstaat men onder het verkeren in Gods tegenwoordigheid?

Het verkeren in Gods tegenwoordigheid bestaat in een liefdevolle aandacht hebben van de ziel voor de in haar wonende God, en wel in alles wat ze doet. Het begint met het contact met God in het gebed; en als vrucht daarvan, leidt het tot een steeds innigere vereniging met God. Het is er feitelijk geestelijk van doordrongen zijn, dat God bij al mijn doen tegenwoordig is, verbonden met de zuivere bedoeling om alles geheel volgens Zijn wil en tot Zijn eer te verrichten, zodat mij – doordat ik aan Hem gelijkvormig word – ook het geluk van een altijddurende vereniging met Hem ten deel kan vallen.

Zo’n intentie kan natuurlijk aan het begin van de dag gemaakt worden, maar bij het verkeren in Gods tegenwoordigheid komt er nog iets bij: de bewuste instelling, waardoor men steeds in het licht van het geloof leeft en handelt. Vanuit het natuurlijke denken zou het handelen van de mens door zijn verstand en zijn wil moeten worden bepaald; vanuit het bovennatuurlijke denken zou het bewust door het geloof en de liefde moeten worden bepaald. Pas het groeien in de Goddelijke deugden – zodanig, dat ze de actieve, respectievelijk de bepalende en uitvoerende grondbeginselen achter al ons doen zijn, - is het verkeren in Gods tegenwoordigheid.

In dit ‘drama’ van ieders persoonlijke medewerking met Gods genade is de Engelbewaarder de ‘voornaamste representant’ van de kant van God. De nieuwe Catechismus leert: “Zodoende betekent het leven in gebed: gewoonlijk in de aanwezigheid van de drievoudig Heilige God verkeren en in gemeenschap met Hem zijn. Die gemeenschap van leven is altijd mogelijk, omdat wij door het doopsel met Christus één en hetzelfde wezen geworden zijn”(KKK nr. 2565). Het verkeren in Gods tegenwoordigheid is voor alle christenen de normale weg tot het waarlijk innerlijke gebed en het één zijn met Christus.

De ‘leermeesteres van het gebed’, de H. Theresia van Avila, schrijft:

“Kijk, het is belangrijk dat je die waarheid begrijpt nl. dat de Heer in ons aanwezig is en wij dáár bij Hem zijn. Deze manier van bidden, al is het maar mondgebed, is de vlugste om de geest tot inkeer te brengen. Het is een vorm van gebed die grote weldaden met zich meebrengt. Men noemt dit ‘ingekeerdheid’, want de ziel verzamelt al haar vermogens en keert in zichzelf met haar God. ….Zij die zich zo kunnen opsluiten in de kleine hemel van hun ziel met Degene die ze schiep, zoals Hij ook de wereld geschapen heeft, zijn op een excellente weg, zo zij de gewoonte nemen niet om zich heen te kijken en niet te vertoeven, daar waar de uiterlijke zintuigen verstrooid zijn. Het drinken van het water aan de bron zal hen niet ontgaan want ze leggen een lang weg af in korte tijd”.1)

De Heilige Augustinus zocht God en het geluk jarenlang in de wereld, totdat hij tenslotte ontdekte, dat God in onze harten is en daar op ons wacht. Hebben we eenmaal ingezien, dat het Rijk Gods in ons is, dan blijft er voor degene die het eerlijk meent slechts één keuze. Wie zich afsluit voor het streven naar het verkeren in Gods tegenwoordigheid, sluit een compromis, dat verklaart waarom zo vele zielen geen echte vooruitgang maken in het geestelijk leven. Zij hebben – misschien onbewust – voor de middelmatigheid gekozen, doordat ze zich met een wereldse geest hebben ingelaten. Hun hart is verdeeld tussen God en de schepselen. Daardoor kunnen zij in dit leven niet in een innige vriendschap met God verbonden zijn.

Velen geloven ten onrechte dat het verkeren in Gods tegenwoordigheid een oefening voor gevorderden zou zijn. Dat echter het tegendeel het geval is, verzekert ons de H. Alphonsus van Liguori: “Het beoefenen van het verkeren in Gods tegenwoordigheid wordt door de geestelijke leraren terecht het fundament van het geestelijk leven genoemd”.2) Men kan niet vaak genoeg beklemtonen, dat het verkeren in Gods tegenwoordigheid geen hogere mystieke genade is, maar veel meer een beoefening van de deugd, die iedere christen zich tot gewoonte zou moeten maken. De heilige Theresia van Avila, die dit thema vanuit de visie van het gebed beschouwt, zegt dat een ziel door voortdurende en volhardende inspanning met Gods genade binnen een jaar of misschien reeds binnen een half jaar de toestand van ingekeerdheid zou kunnen bereiken.3)

Over de noodzaak van het verkeren in Gods tegenwoordigheid

Veronderstel dat iemand een broeikas zou hebben, waarin hij slechts een tot twee uur per dag het zonlicht zou binnenlaten. Wat voor een vooruitzichten zou een plant daar wel hebben, die daarbinnen naar licht snakt? Weinig of geen! Nemen we eens aan dat de ziel deze broeikas is en het arme plantje erin zou het geestelijk leven van de ziel zijn, dat naar licht snakt. Nemen wij verder aan dat er tijdens de verschillende geestelijke oefeningen (H. Mis, overweging, rozenkrans en geestelijke lezing) een geestelijk raam geopend wordt, dat het zonlicht van Gods genade naar binnen laat stralen. Zodra het in de ziel begint te schijnen, zeggen wij: “Prachtig!”

Maar laat ons eerlijk zijn: bij de meeste mensen komen deze geestelijke oefeningen bij elkaar gerekend op nauwelijks een uur “zonlicht” per dag, d.w.z. contact met God. Geen wonder dat het geestelijk leven van veel zielen zo bleek en ziekelijk is. Daarentegen begeeft zich een ziel, die steeds in Gods tegenwoordigheid verkeert, onophoudelijk in het zonlicht van de Goddelijke genade. Vandaar is het niet te verwonderen, dat de H. Theresia haar een snelle en merkbare vooruitgang op de weg naar de vereniging met God kan verzekeren.

Een jaar serieuze moeite is weinig met het oog op de te verwerven goederen. Bovendien is er voor de geestelijke groei en de vereniging met God geen andere normale toegang. “Zonder een voortdurend verkeren in Gods tegenwoordigheid worden wij nooit volmaakt”.4) Dat komt daardoor omdat het verkeren in Gods tegenwoordigheid niet slechts één middel is onder velen, zoals bijv. de rozenkrans, de kruisweg, de geestelijke lezing, de overweging en wat dies meer zij. Het is eenvoudigweg de beoefening van de Goddelijke deugden en deze zijn weer het directe middel tot de vereniging met God.

Zelfs het ontvangen van de H. Communie – wil hij werkelijk vrucht dragen – vereist deze beoefening van de Goddelijke deugden. Vandaar dat andere middelen slechts in die mate nuttig zijn, voor zover ze met het beoefenen van de Goddelijke deugden gepaard gaan.

Hoezeer is de observatie van Konrad Hock waar: “Zolang de mens niet verkeert in Gods tegenwoordigheid, zijn de schepselen en hijzelf het middelpunt van zijn denken en van zijn doen en laten, God echter is min of meer een bijkomstigheid. Zodra de mens in Gods tegenwoordigheid verkeert, wordt God tot middelpunt van zijn leven en streven. De schepselen en het eigen ik treden naar de achtergrond; zo wordt de weg vrij tot een innige vereniging met God in liefde, d.w.z. tot volmaaktheid”.5)

Wat voor een geestelijk beeld valt er te schetsen van gelovigen, die er geen zorg aan besteden om naar het verkeren in Gods tegenwoordigheid te streven? Waar is hun denken op gericht? Als het goedgezinde mensen betreft, dan zijn ze bezorgd om het wel en wee van hun gezin, vrienden en medemensen. Zij willen goed doen en hen helpen. Dienovereenkomstig zijn hun gedachten daarmee bezig nieuwe wegen te zoeken om ze gelukkig te maken, hen troost en hulp te bieden, om zich zo van hun genegenheid te verzekeren.

Bij minder edelmoedige zielen draaien de gedachten gewoonlijk om het eigen ik en de eigen belangen. Ze zijn gevangen in hun hoop en zorgen,…..Ze zijn zelfingenomen bij het overdenken van hun eigen goede kwaliteiten, van hun vroegere succes gevoelens en de toekomstige verwachtingen. Ze genieten er als het ware van, medelijden te hebben met zichzelf en hun vijanden over de hekel te halen. In één woord, ze repeteren in hun hart het schouwspel van hun eigen leven in de trant van een sentimentele televisieserie. Hun innerlijk leven is niet alleen oppervlakkig; het is een doolhof van pietepeuterige, gewoonte gehechtheden en vijandelijkheden.

Het kan zijn, dat zulke praktiserende katholieken iedere dag bidden, misschien zelfs dagelijks naar de H. Mis gaan, regelmatig een geestelijke lezing houden en dagelijks de rozenkrans bidden. Desondanks is hun geestelijk leven doodarm, want tenslotte komt God overdag te kort. Wat de zaak nog erger maakt: als men nauwkeuriger toeziet, dan zijn de vrome oefeningen van zulke mensen tamelijk onvruchtbaar. Ze beklagen zich over de grote concentratieproblemen bij het bidden en bij de overweging,…en in één adem bekennen ze dat ze door verstrooiingen worden geplaagd. Maar zijn deze verstrooiingen eigenlijk geen ‘mini-overwegingen’ over verkeerde dingen? “Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn”(Mt. 6,21).

Evenwel houdt ook de Heilige Theresia rekening met de zwakheden van de menselijke natuur, indien ze zegt: “Een goed boek nemen in de volkstaal geschreven, is eveneens een uitstekend middel om onze gedachten in te keren”.6) Ze vermeldt uitdrukkelijk, dat ze op deze manier tien jaar lang een boek te hulp heeft genomen, opdat men vooral niet zou denken dat het verkeren in Gods tegenwoordigheid een wondermiddel tegen de zwakheden van onze natuur zou zijn en niet de vrucht van een voortdurend en volhardend meewerken met Gods genade.

Voordelen van het verkeren in Gods tegenwoordigheid

Volgens de H. Alphonsus van Liguori “bestaat het geestelijk leven uit drie dingen: het vermijden van de zonden, het beoefenen van de deugden en de vereniging met God. Het verkeren in Gods tegenwoordigheid brengt drie werkingen voort: hij bewaart de ziel voor de zonde, onderricht ze in het beoefenen van de deugden en beweegt ze ertoe, zich door middel van een heilige liefde met God te verenigen”.7)

De volgende uiteenzettingen mogen voor ons een bemoediging zijn om met meer ijver in Gods tegenwoordigheid te verkeren. Bijna geen andere oefening brengt zo veelvuldige en rijke vrucht in de ziel voort.

1. Wij worden bewaard voor de zonde

Een biechtvader had de gewoonte om aan kinderen, die een diefstal hadden bekend, te vragen: “Maar je had het toch niet gestolen, als iemand daarbij naar je gekeken had, nietwaar?” “Natuurlijk niet!” “Maar weet je dan niet, dat God en je Engelbewaarder altijd naar je kijken?” Welk een vreugde was het dan te zien, hoe de kinderen bij het begrijpen van deze waarheid grote ogen opzetten.

De H. Hieronymus verklaart: “Het denken aan God verbant iedere schandelijke daad!”8) De H. Alphonsus bevestigt, dat “er geen doeltreffender middel bestaat om de hartstochten meester te worden, aan bekoringen te weerstaan en bijgevolg de zonden te vermijden, dan zich de tegenwoordigheid van God bewust te zijn”.9) In een overeenkomstige universele gedachte uit zich de H. Theresia: “Al ons onheil komt daar vandaan, dat wij er niet aan denken dat God werkelijk tegenwoordig is, maar Hem ver weg denken. 10)

Het is echter meer waarschijnlijk, dat wij Zijn tegenwoordigheid eenvoudig vergeten. De gedachte aan de werkelijk tegenwoordige God helpt ons niet alleen om aan ophitsende bekoringen te weerstaan, maar hij sterkt de ziel ook machtig te midden van nood en beproevingen.

De H. Ephraïm werd een keer door een schaamteloze vrouw bekoord. Hij antwoordde haar, dat de geschikte plaats voor zulk een zonde wel het publieke marktplein zou zijn, waartegen zij protesteerde, daar men zoiets niet ten aanschouwen van iedereen zou kunnen doen. Daarop antwoordde de Heilige: “En des te meer zouden wij moeten vrezen, zo’n daad voor Gods ogen te begaan!” Daarover had de vrouw blijkbaar nog nooit nagedacht, want het antwoord trof haar zo diep in het hart, dat ze in tranen uitbrak en Ephraïm smeekte haar te helpen om het heil te verwerven. Inderdaad trad ze in een klooster in, waar ze een paar jaar later een heilige dood stierf.11)

Susanna werd gesterkt om liever grote schande en de dood op zich te nemen, dan in de zonde met de verdorven oudsten toe te stemmen: “Maar liever val ik onschuldig in uw handen (d.w.z. te sterven) dan te zondigen tegen de Heer” (Dan. 13,23). Ook de martelaren werden in hun kwalen gesterkt door de gedachte aan Gods tegenwoordigheid en door de dienst van de Heilige Engelen.

De gedachte aan de Goddelijke majesteit spoort ons aan onze ziel te zuiveren, want in dit licht worden wij ons duidelijk bewust van onze eigen erbarmelijkheid en onvolmaaktheid. De gedachte aan Gods barmhartigheid, die ons nabij is om ons te genezen, brengt ons daarentegen tot berouw en brengt iedere kritiek en bittere verwijten tot zwijgen.

2. Wij worden ertoe aangespoord de deugden te beoefenen

Het verkeren in Gods tegenwoordigheid heeft een soort geestelijk ontwaken tot gevolg. Het is alsof ons de schellen van de ogen vallen en de ziel haar leven en werken plotseling in het ware licht van God ziet. Zij erkent, dat zelfs haar goede werken door ijdelheid, eigenzinnigheid, talmen en gemakzucht zeer misvormd zijn. Op de een of andere manier had ze naast het Rijk der Hemelen ook steeds een rijk op aarde gezocht. Hoeveel beter zou het geweest zijn God te dienen! Hoeveel tijd heeft ze in het verleden verkwist, hoe armzalig was toch haar gebed, hoe lauw en oppervlakkig haar beoefening van de deugd.

Dit ontwaken uit het zelfbedrog is het begin van een nieuw leven. Ze maakt het voornemen, in de toekomst God met meer ijver en met een zuiverde mening te dienen. De nederigheid wordt geheel nieuw begrepen: Wie is God en wie ben ik? Zo liet de Heer aan Jozefa Menendez (een Spaanse mystica) een vuile poel zien, waarin allerlei onraad verspreid lag. Ze vroeg: “Wat is dat Heer?” “Dat, mijn beminde, is je ziel!” De Heer schonk haar dit licht geenszins om haar te verpletteren, maar om ze aan te sporen tot een nog heldhaftiger streven in de deugd. In deze nieuw ontwaakte deemoed valt het de ziel dan ook gemakkelijker de zwakheden van de medemensen met barmhartigheid te bekijken.

Door het verkeren in Gods tegenwoordigheid ontdekt de ziel steeds meer Gods goedheid. Ze begint zich te verheugen over Zijn weldaden en ze schept er behagen in, haar dank en haar lof te uiten. Met haar blik steeds op God gericht, zal de ziel haar geestelijke oefeningen met steeds groter gemak kunnen volbrengen, want nu is Hij werkelijk de schat van haar hart geworden. In de mate waarin deze hoogachting toeneemt, groeit de ziel als vanzelf in de armoede en innerlijke vrijheid, want de goederen van deze wereld verliezen hun aantrekkelijkheid: “Maar wat winst voor mij was ben ik om Christus gaan beschouwen als verlies”(Fil. 3,7).

Deze ontwikkeling verloopt in de ziel gewoonlijk niet zonder grotere innerlijke crisissen en lijden. Terwijl namelijk de hogere krachten van de ziel zich in de dingen van God beginnen te verheugen, zijn de lagere krachten slechts met veel weerstand bereid, hun aanhankelijkheid aan de wereld prijs te geven. Veel zielen keren op dit punt om en geven hun gebedsleven en de beoefening der deugd op. De Heilige Theresia schildert en beklaagt de treurige toestand van haar ziel in deze fase van haar geestelijk leven:

“Toen ik aldus het ene tijdverdrijf na het andere zocht, de ene ijdele handeling de andere volgde en ik telkens nieuwe gelegenheden aangreep, begonnen deze laatste spoedig zo talrijk en verleidelijk te worden en begon mijn ziel in die vele ijdelheden zo verstrikt te geraken, dat ik mij schaamde voor God te verschijnen en zo innig met Hem te verkeren, als in de overweging geschiedt. Daar kwam nog bij, dat, naarmate mijn zonden toenamen, mijn smaak en lust in de beoefening der deugd begonnen te verdwijnen. Het was echter het ergste bedrog, waarin de duivel mij onder het mom van deemoed kon brengen, dat ik terugschrok voor de beoefening van het innerlijke gebed, omdat ik zag, dat ik zo slecht was”.12)

Het is opmerkelijk, dat haar treurige toestand,toen ze een jaar later tot het gebed terugkeerde, aanvankelijk nog erger werd, omdat haar ziel verdeeld was: “Ik begon de oefening dan ook weer op te nemen en liet ze nooit meer na. Ik kwam er echter nog niet toe, ook die verkeerde gelegenheden ( tot zonde ) te vermijden. Ik had aldus een zeer zwaar leven, want in de overweging zag ik duidelijk, waarin ik te kort schoot. Enerzijds hoorde ik de stem van God, anderzijds volgde ik nog de wereld. De dingen van God schonken mij de hoogste bevrediging, maar ook die der wereld hielden mij gebonden. Ik wilde, dunkt mij, de twee elkander zo scherp tegengestelde uitersten, als het geestelijk leven en de zinnelijke bevrediging, genoegens en ontspanningen, verenigen….. Ik bleef vele jaren in deze toestand”. 13)

Zo bad ze af en toe, had echter niet de edelmoedigheid, steeds het verkeren in Gods tegenwoordigheid te beoefenen en haar hart van de wereldse dingen los te maken. Daarbij gaf ze het gebed niet op, - een omstandigheid, die ze als grote genade beschouwde. “Ik kan zeggen,dat deze levenswijze een van de zwaarste is, die men zich kan voorstellen. Ik vond geen genot in God en had ook geen vreugde aan de wereld”.14) “Ik speelde het niet klaar, mij geheel aan God over te geven”.15) Daar ze echter in het gebed volhardde, kwam ze zover, in Zijn tegenwoordigheid te leven en haar te beminnen.

“Zeker, wij staan altijd voor Gods oog, maar zij die het inwendig gebed beoefenen, schijnen mij toch op een bijzondere wijze voor Hem te staan. Zij zien, dat Hij zijn blik op hen gevestigd houdt, terwijl de anderen dagen kunnen hebben, dat zij er niet aan denken, dat God hen ziet”.16)

3. Wij worden tot de vereniging met God geleid

Zielen, die in de moeizame, droge fase van het verkeren in Gods tegenwoordigheid volharden, zullen door Gods genade tot de vereniging met Hem komen. Niemand komt alleen door eigen inspanningen zover en niemand bereikt de toestand van ingekeerdheid zonder de bereidwilligheid duizendmaal opnieuw te beginnen.

Onoverwinnelijk in haar hoop en haar vertrouwen op God, had de H. Theresia de nederigheid en de bereidwilligheid, dagelijks honderden keren in stil geduld en overgave opnieuw te beginnen, wetende, dat haar meewerken met Gods genade te zijner tijd vrucht zal dragen. Ze schrijft:

“Volhardt hij, dan heb ik vertrouwen in de barmhartigheid Gods, Dien niemand nog tot vriend koos, zonder dat Hij Zichzelf tot loon daarvoor wedergaf. Want het inwendig gebed is mijns inziens niets anders dan een verkeer met een vriend, van wie wij weten, dat Hij ons bemint en met wie wij daarom dikwijls samenkomen om alleen en vertrouwelijk met Hem te spreken”.17)

Door te volharden in deze oefening wordt de ziel stap voor stap door de genade omgevormd, doordat ze zich de gezindheid van de Heer eigen maakt en zo steeds meer op Hem gelijkend, tot een vertrouwde vriend van God wordt.

Gevolgtrekking

Vandaag – iedere dag – is een goede dag om met deze oefening van het verkeren in Gods tegenwoordigheid te beginnen. Iedere stap is een stap dichter bij God aan de hand van onze Engel. Hij is als onze persoonlijke novicemeester, die de H. Benedictus zo beschrijft: “Er wordt voor hen een oudere broeder bestemd, die weet hoe hij de zielen kan winnen. Deze waakt over hen met de grootste zorgvuldigheid. Hij moet erop toezien of de novice werkelijk God zoekt en ijver heeft voor het Werk Gods, voor de gehoorzaamheid en voor de beproeving van zijn nederigheid”18)

Gaan wij naar God met zo’n gezindheid. Dan worden wij steeds bereidwilliger en transparanter voor Zijn licht en Zijn ingevingen door onze Heilige Engel. Groot zal dan de vreugde van onze Engel zijn en onze vriendschap met hem zal steeds inniger worden, hoe dichter hij ons naar God mag leiden.

P. William Wagner O.R.C

1) Weg van volmaaktheid, 28e hoofdstuk, par. 4-5
2) De ware bruid van Jezus. Hoofdstuk XVI, III
3) Vgl. aldaar hoofdstuk 29, slot
4) Konrad Hock. Het verkeren in Gods tegenwoordigheid, blz. 19
5) aldaar blz. 21
6) Weg van volmaaktheid, hoofdstuk 26
7) Loc. Cit. Hoofdstuk 16, III
8) Commentaar bij Ezechiël, hoofdstuk 22
9) loc.cit.
10) Vgl. H. Alphonsus, loc. Cit.
11) Vgl. H. Alphonsus. Loc. Cit. Hoofdstuk 16, par. 3
12) Het leven de H. Theresia, hoofdstuk VII, nr. 1
13) idem, hoofdstuk VII, nr. 27
14) idem, hoofdstuk VIII
15) idem, hoofdstuk IX
16) idem, hoofdstuk VIII, nr. 2
17) idem, Hoofdstuk VIII, nr. 7
18) Die grossen Ordensregeln. Hans Urs von Balthasar, blz. 244