Paus Johannes Paulus II: Die “voortdurend het aangezicht van de Vader aanschouwen”

Generale audiëntie op 6 augustus 1986

In Paus JPIIde voorafgaande catecheses hebben we gezien hoe de Kerk, verlicht door het licht dat de Heilige Schrift schenkt, door de eeuwen heen de waarheid heeft beleden over het bestaan van de Engelen als zuivere, door God geschapen geestwezens. Zij heeft het vanaf het begin beleden in de Plechtige Geloofsbelijdenis van Nicea en Constantinopel en bevestigd op het Vierde Concilie van Lateranen in 1215. Diens uitspraak werd door het Eerste Vaticaanse Concilie opgenomen in verband met de leer over de schepping: God “schiep in het begin van de tijd beide scheppingen tegelijk uit het niets, de geestelijke en de lichamelijke, namelijk die van de Engelen en die van de wereld; en daarna schiep Hij de menselijke natuur, die beiden eigen is, omdat ze uit geest en lichaam bestaat”1) . Dat wil zeggen: God schiep in het begin beide werkelijkheden: de geestelijke en de lichamelijke, de aardse werkelijkheid en die van de Engel. Dat alles schiep Hij tegelijk, wat de natuur betreft van de uit geest en stof bestaande mens, die volgens de bijbelse vertelling daarna werd ingezet in het kader van een reeds volgens hun wetten en een door de maat van de tijd bepaalde wereld.

Samen met het bestaan van de Engelen erkent het geloof van de Kerk ook bepaalde trekken van hun natuur. Hun zuiver geestelijk bestaan sluit vooral hun niet-stoffelijke bestaan en hun onsterfelijkheid in. De Engelen hebben geen lichaam, al verschijnen ze ook onder bepaalde omstandigheden in zichtbare gedaante op grond van hun zending ten gunste van de mensen. Ze zijn dientengevolge niet onderworpen aan de wet van de vergankelijkheid, die de gehele stoffelijke schepping verbindt. Jezus zelf zegt, met het oog op de natuur van de Engelen, over het toekomstige leven van de verrezenen: “Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat ze gelijk Engelen zijn….”2) .

In zoverre ze schepselen van geestelijke aard zijn, zijn de Engelen begaafd met verstand en vrije wil, zoals de mens, maar in een hogere graad dan hij, echter op eindige wijze ten gevolge van de grenzen, die aan alle schepselen eigen zijn. De Engelen zijn dus persoonlijke wezens, en als zodanig zijn ook zij “beeld en gelijkenis” van God. De Heilige Schrift geeft aan de Engelen benamingen en wel niet alleen persoonlijke, zoals de eigennamen Rafael, Gabriel, Michael, maar ook soortnamen, zoals de benamingen: Serafijnen, Cherubijnen, Tronen, Machten, Krachten en Vorsten en ze onderscheidt Engelen en Aartsengelen. Wanneer wij de analogiserende en beeldende wijze van uitdrukken van de gewijde tekst in aanmerking nemen, kunnen wij daaruit opmaken dat deze persoonswezens, bijna als in gemeenschappen gegroepeerd zijn en zich volgens orden en rangschikkingen of indelingen onderverdelen, overeenkomstig de maat van hun volmaaktheid en de aan hen toevertrouwde opgaven.

De schrijvers uit de eerste tijd van de Kerk en ook de liturgie spreken verder van Engelenkoren, waar er negen zijn volgens Dionysius de Areopagiet. De theologie, vooral de patristische en die van de middeleeuwen, heeft deze manier van voorstelling niet van de hand gewezen, maar geprobeerd haar een doctrinaire en mystieke verklaring te geven, zonder haar evenwel een absolute waarde toe te kennen. De H. Thomas heeft er de voorkeur aan gegeven de zijnswijze, het kennen en willen en de geestelijke verheffing van deze zuivere geestwezens verder te doorgronden, zij het vanwege hun rang of waardigheid op de trapsgewijze opeenvolging van de schepselen, zij het omdat hij in hen de vermogens en de werkingen die de geest in zijn toestand als zodanig eigen zijn, beter en grondiger kon nagaan om daaruit niet minder licht te ontvangen over de fundamentele problemen die van oudsher het menselijk denken bewegen en inspireren: de kennis, de liefde, de leerzaamheid tegenover God, de verwezenlijking van zijn Rijk.

Het thema dat wij aangeroerd hebben, kan ver van het denken van de huidige mens verwijderd liggen of hem minder levensbelangrijk voorkomen. En toch gelooft de Kerk de mensen een grote dienst te bewijzen, als zij vrijmoedig de gehele waarheid over God als de Schepper ook van de Engelen voorlegt. De mens is overtuigd dat hij zich, en niet de Engelen, in Christus, de Godmens, in het middelpunt van de goddelijke openbaring bevindt. Zodoende wordt nu de in het geloof voltrokken ontmoeting met de wereld van de zuivere geestwezens tot een kostbare openbaring van zijn eigen, niet alleen lichamelijke, maar ook geestelijke natuur en zijn betrokken-zijn in een waarlijk groots en doeltreffend heilsplan met een gemeenschap van persoonlijke wezens, die vóór de mensen en mét de mensen de plannen van de Goddelijke Voorzienigheid dienen.

We merken op dat de Heilige Schrift en de Overlevering die geestwezens als Engelen aanduidt, die tijdens de fundamentele proeftijd van de vrije beslissing, een beslissing genomen hebben voor God, voor zijn eer en voor zijn Rijk. Ze zijn met God verbonden in de verterende liefde die voortkomt uit de zalige aanschouwing van de Allerheiligste Drievuldigheid, van aangezicht tot aangezicht. Jezus zegt zelf: “De Engelen in de hemel aanschouwen voortdurend het aangezicht van mijn hemelse Vader”3) . Dit “steeds het aangezicht van de Vader aanschouwen” betekent de hoogste uitdrukking van de aanbidding van GOD. Men kan zeggen dat het die “hemelse liturgie” voorstelt, die in naam van het hele universum wordt voltrokken en waarmee de liturgie van de Kerk op aarde zich onophoudelijk verbindt, vooral op de hoogtepunten van de liturgieviering. Er zij slechts aan herinnerd dat de Kerk dagelijks en elk uur van de dag over de gehele wereld aan het begin van het Eucharistisch gebed in het belangrijkste gedeelte van de H. Mis zich beroept op de “Engelen en Aartsengelen” om de lof van het driemaal heilig te zingen en zich zo te verenigen met alle eerste aanbidders van God in de verering en de liefhebbende erkenning van het onuitsprekelijke mysterie van zijn heiligheid.

Volgens de Openbaring zijn de Engelen, die aan het leven de drievuldige God in het licht van de glorie deel hebben, ook geroepen om hun aandeel te nemen aan de heilsgeschiedenis van de mensen op ogenblikken, die door het plan van de Goddelijke Voorzienigheid zijn vastgesteld. “Zijn ze niet allen dienstbare geesten, uitgezonden tot hulp van hen, die de zaligheid zullen beërven”4), vraagt de schrijver zich af van de brief aan de Hebreeën . Dat gelooft en leert de Kerk op grond van de Heilige Schrift, waarvan we vernemen dat de bescherming van de mensen en de zorg voor hun heil de opgave is van de goede Engelen.

Dat vinden we op diverse plaatsen van de Heilige Schrift uitgedrukt, bijv. in Psalm 90, die we reeds meerder malen aangehaald hebben: “Want Hij zal voor u zijn Engelen ontbieden, om u op al uw wegen te hoeden. Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij aan geen steen uw voeten zult stoten”5) . En toen Jezus over de kinderen sprak en vermaande, hun geen ergernis te geven, beriep Hij zich op “hun Engelen”6) . Hij schrijft de Engelen bovendien een getuigenisfunctie toe bij het Laatste Oordeel van God over het lot van degenen die Christus erkend of afgewezen hebben: “Ieder die Mij bij de mensen belijdt, hem zal de Mensenzoon als de Zijne erkennen bij Gods Engelen. Maar wie Mij tegenover de mensen verloochend heeft, zal verloochend worden tegenover Gods Engelen”7) . Deze woorden zijn veelzeggend, want als de Engelen deelnemen aan het oordeel van God, dan hebben ze belangstelling voor het leven van de mens. Een belangstelling en een deelneming die in de rede van Jezus over de eindtijd vooral onderstreept schijnt te zijn, waar Hij de Engelen ook betrokken laat zijn bij de parousie, d.w.z. de uiteindelijke wederkomst van Christus op het einde van de geschiedenis8) .

Onder de boeken van het Nieuwe Testament laat ons vooral de Handelingen van de Apostelen enige feiten kennen, die getuigen hoe de Engelen bezorgd zijn om de mens en zijn heil. Zo wanneer de Engel van God de apostelen uit de gevangenis bevrijdt9) en vooral Petrus die door Herodes zalf met de dood bedreigd werd10) . Of als hij Petrus leidt bij datgene wat deze onderneemt met betrekking tot de hoofdman Cornelius, de eerste die uit het heidendom bekeerd is11) . Op overeenkomstige wijze bij dat wat Philippus aan de weg van Jerusalem naar Gaza deed12) .

Met behulp van deze weinige als voorbeeld aangehaalde feiten is te begrijpen dat zich in het bewustzijn van de Kerk de overtuiging ontwikkelen kon, dat aan de Engelen een dienst ten gunste van de mensen is toevertrouwd. Daarom belijdt de Kerk haar geloof aan de Engelbewaarders en zij vereert ze met een eigen feest. Zij beveelt ons aan dat wij ons vaak in gebed aan hen toevertrouwen zoals bijv. in de ons bekende aanroepingen van de Engelbewaarder. Het is alsof dergelijke gebeden zich de prachtige woorden van de H. Basilius eigen maakten: “Iedere gelovige heeft een Engel als beschermer en herder naast zich, die hem naar het leven moet leiden”13) .

Afsluitend zou ik nog de gelegenheid willen waarnemen en opmerken dat de Kerk in de liturgie drie Engelenfiguren vereert die in de Heilige Schrift met name worden genoemd. De eerste is de Aartsengel Michael14) . Zijn naam drukt samenvattend de wezenlijke houding van de goede geesten uit: “Mica – El” betekent namelijk: “Wie is als God?” In deze naam vinden we dus de heilzame beslissing uitgedrukt, dankzij welke de Engelen “het aangezicht van de hemelse Vader aanschouwen”.

St. Gabriel  De tweede is Gabriel: een figuur die vooral met het mysterie van de Menswording van de Zoon van God verbonden is15) . Zijn naam betekent: “Mijn macht is God” of “Macht van God” alsof hij wilde zeggen dat op het hoogtepunt van de schepping de Menswording het meest verheven teken van de almachtige Vader voorstelt.

De derde Aartsengel tenslotte heet Rafael. “Rafa – EL” betekent: “God geneest”. Hij is ons bekend geworden uit de geschiedenis van Tobias in het Oude Testament16) . Ze is zo veelbetekenend in verband met het feit dat wij de kleine kinderen van God, die steeds de hoede, zorg en bescherming nodig hebben, aan de Engelen toevertrouwen. Als we hier een beetje over nadenken, dan zien we dat in ieder van deze drie figuren op bijzondere wijze de waarheid aan het licht komt, die besloten ligt in de door de schrijver van de brief aan de Hebreeën gestelde vraag: “Zijn ze niet allen dienstbare geesten, uitgezonden tot hulp van hen, die de zaligheid zullen beërven?”17)

1) De fide cath…DS 3002
2) Lc. 20,36
3) Mt.18,10
4) Hebr. 1,14
5) Ps. 90,11-12
6) Mt. 18,10
7) Lc 12, 8-9; vgl. Openb 3,5
8) Vgl Mt 24,31; 25,31.41
9) Vgl. Hand. 5,18-20
10) Vgl. Hand. 12,5-10
11) Hand 10,3-8; 11,11-12
12) Hand 8,26-29
13) Vgl H. Basilius,Adv. Eunomium, III,I; zie ook H. Thomas van aquinog, Summa Theol. I,q.II,a.3
14) Vgl. Dan 10,13.20; Openb 12,7; Jud 9
15) Vgl. Lc. 1,19.26
16) Vgl. Tob. 12,15.20
17) Hebr.1,14